WIJ SLAPEN

Wij slapen en dromen dromen waarin we ons baden in ongeloofwaardige gelukzaligheid. Synchroon draaien Lisa en ik ons van de ene op de andere zij, een decennia oud knuffeldraakje ploft op het laminaat. Een diepe zucht, regelmatige ademstoten. Wij slapen en gelukkig weet ik niet wat de wekker zegt. Kattengetrippel op de trap, op de maat van de fantasie tikt een voet tegen de deken. De blaas druppelt langzaam vol, we dromen dat we plassen en het doortrekken voor morgenvroeg laten. Wij slapen totdat wij rustig ontwaken en …

‘Fuck!’ roep ik nog voor ik mijn ogen open heb. Mijn hart bonkt met een stormram tegen mijn adamsappel. Door het donker zie ik dat Lisa niet, zoals ik, rechtop in bed is geschoten. Zij staat plots gebukt naast het bed, en houdt haar handen op haar knieën alsof ze net een halve marathon heeft gerend. Ik graai naast mijn bed om te ontdekken of daar toevallig een honkbalknuppel ligt, maar alles wat ik vind is een knuffeldraakje dat ooit groen met rood was. Ik knip het nachtlampje aan. ‘Wat was dat,’ breng ik uit, ‘wat was dat in godsnaam, ik sliep net lekker.’ Lisa brengt haar wijsvinger naar haar gesloten mond en gebaart paniekerig dat ik het nachtlampje weer uit moet doen. Dat doe ik en meteen voel ik hoe de nacht aan me trekt, hoe de warmte van de dekens me teruglokt naar de bewusteloze staat waar ik me het liefst in bevind. Ik sluit mijn ogen alweer, hum diep en draai me van Lisa af. Wij slapen en … ‘Nee nee,’ hoor ik zacht maar fel, ‘wakker blijven nu.’ Zacht klimt Lisa op het bed en port zo hard in mijn zij dat ik voor het eerst écht wakker word.

Nu komt het erop aan, bedenk ik, nu is het moment daar dat ik mijn mannelijkheid moet bewijzen. Duizenden visioenen waren daarover reeds aan me voorbij geschoten, beelden waarin ik, de dapperheid in immer soepel en galant bewegende gedaante zelf, een terroristische aanslag voorkwam door me op een verdachte rugzakdrager te werpen, maar er waren ook andere fantasieën, droomscenario’s waarin ik op een nietsig nippertje na, de ondergang van de wereld voorkwam aan de hand van alle kennis en kunde die ik gedurende mijn tienjarige, extreemgeheime opleiding als geheim agent in Ierland, Zimbabwe of Tibet of waar dan ook had opgedaan. Nu is het aan mij, ik moet opstaan, manhaftig de trap afdalen en bij de minste of geringste verdachtmaking mijn vuisten en knokkels laten doen waarvoor ik ze getraind heb, ik moet gaan genieten van het inbrekersbloed dat op onze pastelwitte muren spat, ik moet kreten slaken die de ons omringende huizenblokken doen ontwaken, ik moet gaan schaterlachen om de in doodsnood gepiepte excuses, en ondertussen moet ik me onopvallend bewegen naar de bestekla, waaruit ik uiteindelijk een aardappelschilmesje pak dat ik gebruik om wie of wat zich dan ook in ons huisje bevindt grommend en met het schuim rond mijn bek in ongelijke stukken te hakken. Wie is hier nu de slechterik? Dat zullen we god-ver-domme nog wel eens zien!
Ik adem diep. ‘Morgen moet ik best vroeg op,’ mompel ik zo zacht ik kan en om mijn woorden kracht bij te zetten wuif ik in de richting van de wekker, ‘dus als je het niet erg vindt, ga ik weer slapen.’ Snel sluit ik mijn ogen en onder de dekens klem ik mijn handen zo stevig mogelijk om de staart van het draakje, ik voel hoe de spanning uit mijn vingertoppen vloeit. In de verwarrende seconden die volgen, probeer ik argumenten voor mijn eigen gelijk te vinden, en ik bedenk: het is te vroeg om al in verhalen te veranderen, ik wil tot het heden en niet tot het verleden behoren, dus het beste is om de belastingschuldenaar te imiteren als een blauwe envelop op de deurmat ploft: we sluiten onze ogen voor het ongemak en verjagen het daarmee – in ieder geval tijdelijk. Hoewel ik daar zelf tevreden mee ben, lijkt Lisa een andere mening toegedaan. Zij lijkt haar eerdere aanmaning tot stilte zelf in de wind te slaan, want met een beukende tred stampt ze richting de kledingkast, vist daar een badjas uit vandaan en opent de deur. ‘Schijtbak,’ bijt ze me nog sissend toe, opent dan de deur en sluipt de gang op.

Samen met twee vriendjes bond ik na school eens een meisje vast aan een schoolhek. Omdat we het gezicht dat ze trok bij het eten van zure dingen erg grappig vonden, lieten we haar besjes eten van de struik die daarachter groeide. Het meisje lachte zich dapper door de martelgang heen, maar ik zag hoe haar wisselgebit zich op onwillekeurige momenten in het vlees van haar wangetjes en lippen boorde. Na een minuut of tien werden we betrapt. ‘Sorry juf,’ zei ik als eerste van de drie, en zelden meende ik iets hartgrondiger, ‘het spijt me.’ De juffrouw lachte alsof ik een grap had verteld. ‘Spijt is verstand dat te laat komt,’ zei ze, ‘daar kopen we helemaal niets voor.’ Het meisje huilde, half verscholen achter de juf, haar tranen droog terwijl wij ons opmaakten voor de straf van ons leven.
In de jaren die volgden, schoten de woorden van de juffrouw op beslissende momenten door mijn gedachten. En nu, op het moment dat ik me in een comfortabele houding heb gewoeld en ik Lisa twijfelend de trap hoor af hoor dalen, zijn ze daar weer. Spijt is verstand dat te laat komt. Onhandiger dan verwacht schop ik de dekens van me af, twijfel kort of ik me aan moet kleden maar besluit dat ik de insluipers ook wel in onderbroek te lijf kan gaan en maak me klaar voor een duel op leven en dood. Nog één laatste keer knijp ik in de staart van het knuffeldraakje en dan open ik de deur. Vlak voor ik aan de afdaling wil beginnen, hoor ik Lisa mijn naam roepen zoals ze dat nooit eerder deed.

In mijn droom knalden twaalf straaljagers tegelijkertijd door de geluidsbarrière, in werkelijkheid blijkt iets anders de oorzaak van de loeiklap die ons midden in de nacht deed opschrikken. Het zijn geen inbrekers. Nadat Lisa mijn naam riep liet ik alle voorzichtigheid varen en stormde de trap af. In de woonkamer tref ik haar nu aan, staande voor een enorme plas, diep- en diepstinkende smurrie, waarin stukken glas drijven als drenkelingen. Temidden van de puinhoop liggen afgebroken stukken hout, die ik, naar mate ik er langer naar staar, herken. De conclusie die Lisa en ik trekken is vertraagd, door de angst, door de nacht, maar volgt uiteindelijk onverbiddelijk. Lisa kijkt me aan, slaat haar handen voor haar mond, wijst naar de grond en zegt: ‘Volgens mij is de drankkast ingestort.’ Ik knik, en met die conclusie valt een radeloze neerslachtigheid over me heen die ik ken van de postpuberale depressies die ik ooit doormaakte, het is een zeer plaatselijke hoos die verlammende regen over me uitstort. Dat heeft niet zozeer te maken met alle drank die verloren is gegaan – ik gok dat tien tot vijftien flessen op ons laminaat uiteen zijn gespat – maar meer met het besef van de hoeveelheid werk die het gaat kosten om dit op te ruimen. Terwijl Lisa kordaat naar de kast loopt en stapels theedoeken tevoorschijn trekt, zak ik, pathetisch zuchtend, met mijn rug tegen de muur omlaag. ‘De wekker,’ piep ik, ‘die gaat straks gewoon weer. We kunnen dit ook laten liggen en morgen opruimen.’ Lisa negeert me en begint met het opruimen van de troep. Ze vist wat grote stukken glas bij elkaar en bedekt onze houten vloer met theedoeken, die zich als dronkenlappen meteen volzuigen. Ik kijk toe hoe ze opruimt, de vergelijking dringt zich aan me op zonder dat ik hem tegen kan houden. Lisa is Assepoester en ik de gruwelijke stiefmoeder die toekijkt hoe de prinses de grond schrobt, hoe ze haar gezicht afwendt om de stank te kunnen verdagen die de mengeling van bier, wijn, wodka en kleverige cocktailtroep verspreidt. Ik voel hoe de neerslachtigheid die me zojuist overviel aan terrein wint, sneller en sneller, en ik jammer een beetje, en nog wat meer, ik wil helemaal geen stiefmoeder zijn die eerst al niet de trap af durft en nu dramatisch op de grond zit te zitten, ik voel een siddering door mijn lijf gaan en ik sluit mijn ogen.          
Als ik ze weer open, kijkt Lisa me verbaasd aan.       
‘Ben je nou aan het huilen?’ vraagt ze. Ik wil ontkennen, maar de snik die zich vanuit mijn borstkas een weg naar boven vecht, belet me dat.         
‘Als je hier alleen maar zo gaat zitten sippen, heb ik liever dat je gewoon in bed gaat liggen,’ zegt Lisa terwijl ze een neiging om te kokhalzen onderdrukt. Ook ik merk hoe de zware alcohollucht zich steeds gewelddadiger aan me opdringt. Ook dat nog. De overmacht regeert vannacht nog meer dan anders. Al dat gedoe. Van leven word je oud, ik ben een bejaarde in het lijf van een twintiger. Ik kijk op de klok en denk: de presentatoren van de ochtendjournaals zijn vermoedelijk al wakker, heeft het voor ons straks nog zin om te gaan slapen?
‘Ga in godsnaam gewoon in bed liggen, Toon. Dit helpt voor geen meter.’ Ik denk aan de dood, hoe die einde en verlossing tegelijk kan zijn, hoe het welkom kan zijn om uitgewist te worden van de toekomst. Dat het leven een cocktail kan zijn van alles wat ellendig is, hoe elke dag soms voelt als verstoppertje spelen in een spookhuis. Dat het geen schande is om je over te geven aan krachten in jezelf. Lekker.         
Een doorweekte theedoek in mijn gezicht. Lisa herhaalt haar boodschap, nu met significant luidere stem en met een uitroepteken achter elk woord. Ze bevestigt daarmee mijn eerdere overpeinzingen, maar met de weinige tegenwoordigheid van geest die ik in mezelf kan bespeuren besluit ik daar nu niet op in te gaan en de aftocht te blazen. Ik loop de trap op, was mijn gezicht aan de wasbak en glijd terug in bed. Daar hoor ik hoe glas bijeengeveegd wordt, hoe de cv-ketel aanspringt. Ik vermoed dat Lisa de theedoeken uitspoelt met warm water. Met mijn ogen gesloten zie ik mijn Assepoester zwoegen, de kleine zweetdruppeltjes op haar voorhoofd, de drankvlekken op haar badjas, haar licht lijdende zuchtjes, en dat alles moet ze doorstaan in een allesverterende eenzaamheid.         
Omdat dat is wat zorgzame, moderne mannen moeten doen, sla ik de dekens weer van me af en ga naar beneden. ‘Daar ben je weer,’ zegt Lisa, eerder verbaasd dan opgelucht, en zonder verder iets te zeggen open ik de lade met theedoeken. Tot mijn ontzetting is die echter leeg, waardoor ik onwennig om me heen sta te kijken, alsof ik op een bus sta te wachten die er een kwartier geleden al had moeten zijn. Ik roep mezelf tot orde en zie dan pas dat Lisa de crisissituatie al heeft bedwongen: het glas is weg, het overgrote deel van de drank ook. Wat rest is de misselijkmakende stank die ik onbewust meteen koppel aan het zwart van de dood, alhoewel ik nooit een rottend lijk rook.  
‘Zoals je ziet ben ik zo goed als klaar, dus ga maar gewoon in bed liggen. We praten morgen wel.’ Haar irritatie lijkt plaats te hebben gemaakt voor berustende mildheid, ze kijkt me aan met de ogen van een grootmoeder die heus wel weet wie de koekjes uit de trommel gestolen heeft. Alles wat ik nu wil is gehoorzamen, dus ik klim weer naar mijn bed terwijl ik me afvraag hoe Lisa zo snel orde in de chaos heeft geschept. Ben ik in de korte periode in bed zojuist toch ingedommeld? Ik kan het me niet voorstellen, maar zelfverzekerdheid is voor de dommen. Drammende gedachten tollen rond, ik probeer ze te verdringen met de weinige kracht die me rest. Krampachtig denk ik: ‘ik slaap, ik slaap en wil de dromen dromen van daarstraks,’ en ik probeer het zwakke rode schijnsel dat de wekker verspreidt te vermijden door mijn ogen nog harder dicht te knijpen en verrek, het werkt, en ik ben bijna weg, zachte stappen van beneden, getrippel op de trap, een knuffeldraakje waakt, en terwijl wat er over is van mijn mannelijkheid met de laatste restjes alcohol door de gootsteen verdwijnt, val ik een slaap die veel te kort duurt.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s