‘Wie is hier verdomme nu de baas?’ vroeg mijn rijleraar, die er zo onderhand genoeg van had. Ik nam het hem niet kwalijk, in mijn binnenste broedden dezelfde sentimenten. ‘Wie is nu de baas? Jij of de machine?’
Al sinds de eerste les stond onverbiddelijk vast dat dat de machine was. Ik had mij maar te voegen naar de onstuimige wil van het metaal, ik moest dansen naar de pijpen van het ronkende motorblok. Desalniettemin zei ik: ‘Ik. Ik ben de baas.’
‘Mooi zo,’ bromde de rijleraar, en met een soepele remingreep voorkwam hij dat ik zijn dure velgen tegen de stoeprand verbrijzelde.
Na een tijdje zei hij: ‘Je mag hier 50.’
‘Ik rij 50,’ zei ik.
‘Je rijdt 64,’ antwoordde hij, drukte zachtjes maar dwingend op de instructeursrem, en mompelde iets als: ‘ik wil naar huis.’
Naar mate de les vorderde, maakte een irreëel doch doordringend schuldgevoel zich van me meester. Het had alles te maken met de rijleraar, een grote, op het eerste oog imponerende maar eigenlijk lieve knorrepot. Hij had ongetwijfeld net zo zeer te lijden onder onze wekelijke afspraak als ik, en ik had derhalve het idee iets terug te moeten doen, iets om de snijdende pijn van mijn aanwezigheid te verzachten. Toen schoten me woorden te binnen van een goede oom, die eens op mijn verjaardag was verschenen zonder cadeau. Dat lag nog thuis op de keukentafel, hij was het vergeten mee te nemen. ‘Ach,’ zei hij toen hij dat ontdekte, ‘het mooiste cadeau dat je iemand kunt geven is oprechte aandacht en interesse.’
‘Ik vroeg me toch eens af,’ begon ik terwijl we over een provinciale weg sjeesden, ‘hoe je er in godsnaam bij komt een rijschool te beginnen.’
‘Ha,’ zei hij lachend, ‘dat is een lang verhaal. Heb je even?’
Automatisch keek ik op de digitale klok van het dashboard, en een halve seconde later boog de rijleraar zich over me heen om aan het stuur te trekken, waarmee hij een jonge familie eenden de bloedfonteinen-horrordood bespaarde. Hij sprak niet, maar ik voelde zijn ogen hartgrondig tegen de zijkant van mijn gezicht priemen. Focus op de weg, niet op het dashboard – hij had het me vaak genoeg ingeprent.
‘Nou,’ antwoordde ik stoïcijns, ‘de les duurt nog drie kwartier. Moet lukken.’
Hij had niet gelogen toen hij zei dat het een lang verhaal was. Omdat ik nog meer grootse teleurstellingen wilde voorkomen, focuste ik me nu vooral op de weg en gaf zo nu en dan ga-doorsignalen als ‘hmm-mmm’ en ‘joh!’. Van zijn verhaal ving ik slechts flarden op, iets over een oersaai bestaan als hypotheekadviseur en een levenslange passie voor alles wat met suizende snelheid te maken had. ‘Nou nou,’ ‘zo zo’ en ‘poe poe’, dat waren de woorden waarmee ik hem succesvol aanmoedigde, want ik had een onvoorziene bron spraakwater aangeboord. Onprettig was dat zeker niet te noemen.
Drie kwartier later parkeerde ik de auto onhandig voor de deur van de volgende leerling. Vlak voor ik uitstapte om plaats te maken voor de jongen, maakte de rijleraar kort oogcontact. ‘Het was een fijn lesje,’ zei hij, en alhoewel ik zijn levensverhaal met geen mogelijkheid ook maar gedeeltelijk zou kunnen hervertellen, merkte ik dat ik het toch grotendeels met hem eens was. Terwijl de jongen me met een jaloersmakende souplesse naar huis reed en stilte de auto betrad, bedacht ik alvast interessante vragen voor de les van volgende week.