‘We moeten de werkelijkheid camoufleren,’ hoort Herman de vrouw tegen zijn zoon zeggen, ‘dat kalmeert ze. Hier hebben we bijvoorbeeld een bushalte gecreëerd.’ Ze wijst naar buiten, naar een bankje onder een glazen overkapping. Hermans blik volgt haar vinger, ook als ze haar hand weer terugtrekt en op de tafel legt. ‘Onze cliënten gaan er soms de hele middag zitten. Worden ze rustig van. Als ik langsloop, zeg ik: “Busje komt zo!”’
Herman schrikt van de schelle lach die de vrouw plots uitstoot en wil achteruit deinzen, maar de rugleuning van de kuipstoel waarop hij zit verhindert dat.
‘Verderop hebben we een bruine kroeg nagemaakt, met authentieke barkrukken en een echte tap. Jammer genoeg komt daar alleen appelsap uit. Toch is het een grote hit, vooral bij slecht weer.’
‘Goh,’ zegt Hermans zoon. Hij buigt zich voorover en veegt een beetje kwijl weg dat in Hermans mondhoek is verschenen. ‘Werk eens mee,’ mompelt hij, ‘kom nou papa. Alsjeblieft.’
‘Onze cliënten ervaren de eerste dagen vaak als erg onrustig,’ gaat de vrouw intussen verder, ‘dus dan is het prettig dat het hier niet te veel op zoiets vreselijks als een verzorgingstehuis lijkt.’ Tussen haar kaken lacht ze weer zwart gat bloot. Herman probeert op te staan, de luchtstromen die de vrouw uitstoten staan hem echt tegen, hij wil weg, naar buiten, maar zijn zoon houdt hem tegen. Als Herman eindelijk weer zit, hoort hij: ‘Fijn hè, dat ze hier zo goed voor je gaan zorgen.’
Herman hoest, een kleine maar niet te negeren donkergele klodder slijm belandt op de plastic placemat voor hem, maar hij kijkt er niet naar. Herman heeft het warm. Hij hijgt, kijkt om zich heen. Dan staat hij op en wijst naar buiten.
‘Inderdaad,’ zegt de vrouw, die nu voor het eerst contact maakt met haar nieuwe cliënt, ‘daarbuiten is een bushalte, hè. Dat heeft u goed gezien hoor. Wilt u daar straks naartoe?’
‘Ja,’ hijgt Herman, ‘buiten.’