Arie besloot niet langer na te denken over waar de panische doodsangst van zijn vrouw toch vandaan kwam. Hij nam een overdreven teug lucht, een speldenprik zou zijn borstkas doen ontploffen, en slurpte het laatste restje merg weg uit haar ellepijp. Het smaakte hem best.
‘Arie,’ had zijn vrouw die middag nog in een van haar wanhopige buien gekwaakt, ‘hoe kan een mens toch leven met het idee ooit te sterven? Hoe doet iedereen dat?’ Aries blik ging van de luid rinkelende kermisarmbanden om haar pols naar beneden, toen vielen haar armen hem voor de eerste keer écht op. Die armen – die ellepijpen.
‘Tja,’ antwoordde hij. Hij vermoedde dat het iets met ervaring te maken had, dat hoe ouder je wordt, hoe meer je je verzoent met je eigen einde, tot het moment aanbreekt waarop je naar je eigen verdwijnen begint te verlangen, maar dat vertelde hij haar niet. Arie zei helemaal niets, omdat hij nadacht. De stilte begon tussen zijn oren te ruisen terwijl een vaag, misschien altijd al aanwezig idee vaste vorm kreeg. Hij liep naar het eikenhouten keukenblok en begon in de kastjes naar de grote, gietijzeren pan te zoeken – de pan waar nu enkele van haar resten in dreven.
Arie schoof het ontbijtbordje met botjes van zich af, stond op en liep in de richting van het toilet. In de gang flitste zijn spiegelbeeld voorbij. Nieuwsgierig liep hij terug, bekeek zichzelf uitgebreid in de spiegel en zag voor het eerst wie hij werkelijk was. Arie: een mensenmens.