Sittard, 31 januari 2021
Beste Toon,
Laten we maar aanvangen met de officiële plichtplegingen, dan hebben we dat gehad. Toon, jongen, van harte gefeliciteerd, daar op de veertiende september in dat schandalig verre 2045. Vijftig jaar, godverdomme man. Een bescheiden mijlpaal. Hiep, hiep hoera in de vijftigdubbele gloria. Hang de vlag uit, drink een glas of twee of drie en kruip vroeg onder de wol, zou ik zo zeggen. Morgen weer een lange dag.
Nog een administratieve mededeling en dan zal ik van start gaan. Ik ga deze brief niet vullen met vragen als ‘wat is er in godsnaam van je geworden’ en ‘ben je nog samen met Lisa’, ‘lopen er mini-versies van ons rond’ en ‘leven papa en mama nog’. Het zijn loze, weinig originele en uiterst oninteressante brabbelvragen. Bovendien boezemt het me angst in die vragen te stellen, omdat ze in jouw tijd niet zonder antwoord kunnen. Misschien speelt dat ook wel een heel klein beetje mee. Ik houd niet van vragen die als een verwend kind jengelend zeuren om een antwoord, die op de supermarktvloer gaan liggen schreeuwen en niet eerder opstaan voordat ze van bevredigende respons zijn voorzien. Geef mij maar vraagstellingen die een voorzet geven tot contemplatie, die deuren openen waarvan je eerder niet wist dat die bestonden. Maar goed, daar hoef ik jou natuurlijk niets over te vertellen.
Goed, Toon. Vorige week maakte ik een aantekening op mijn telefoon. Ik denk dat het een dystopisch tijdsbeeld schetst, van een verdwalende jongeman in een verwarrende wereld. Ik ben benieuwd hoe jij tegen dat tekstje aankijkt. Kun je je er nog in vinden of is het post-puberaal, existentialistisch, zelfmedelijdend geouwehoer? Als het dat laatste betreft, en dat vermoed ik eigenlijk: vergeet het dan maar weer snel.
Dit schreef ik: ‘Mijn leven heeft veel weg van dat van een triest filmpersonage, of een hoofdpersoon uit eender welk literair boek. Er is altijd gedoe – heb je het een achter de rug, bonkt het volgende op de rottende, scheef in de sponning hangende deur van het bestaan – en op gepaste tijden, als de nood het hoogst is, is er verlossing. Maar meestal staan compositorische wetten geen zuurstof toe, en dan sukkel ik maar verder.’
(…)
Nou zeg, ik hoor je tot hier lachen. Maar ik zie het nu zelf ook. Wat een pretentieus gewauwel, inderdaad. Maar ik moet ergens beginnen om te komen waar jij nu bent. Eerste stappen zijn altijd onhandig, en voor tweede en derde geldt hetzelfde. In een van de fotoboeken die ik laatst nog inzag, zijn zoals je misschien nog weet mijn eerste echte stappen vastgelegd. Met één hand op het houten speelkeukentje en de andere graaiend in de losse lucht stapte ik op de plavuizen van de keukenvloer. Eén, twee stappen, mama’s aanmoedigende kreten in mijn rug, drie stappen, vier – en toen klapte de kilte van de keukentegels tegen mijn wangen. Zo ongeveer gaat het nu met me, en zo zal het nog een tijdje blijven gaan ook. Ik houd er zelfs rekening mee dat de fase waarin ik me nu bevind, zich tot in de eeuwigheid uit zal strekken, dat de mens zijn hele leven lang niets anders doet dan onhandige eerste stappen zetten. Het is een schrikbeeld, geloof ik, dat me op dit moment minstens zoveel angst aanjaagt als de dood.
En oma? Weet je dat nog? Toen ik aan het einde van het rampjaar 2020 gemondkapt en al bij haar aankwam, in het verzorgingstehuis waar ze haar laatste dagen vergetend sleet als een ultiem gelukkige, keek ze me aan. ‘Ben je allergisch?’ vroeg ze welgemeend, en haar fraai beringde vingers wezen in de richting van het lapje stof voor mijn mond. Ik, lomp jongmens, begreep niet wat ze bedoelde en begon aan een stotterparade waaruit ontsnappen onmogelijk was. ‘Nee,’ zei Lisa, ‘dat komt omdat er een virus is waar mensen heel erg ziek van worden. Daarom moeten we afstand houden en een mondkapje op.’ Alhoewel het toch zeker de tiende keer moest zijn dat we haar inlichtten over het coronavirus, werden oma’s ogen groot. ‘Ja,’ zei ze, ‘dat is ook zo. Ik begrijp het.’ Toen liep ze op me af en omhelsde me. Het mocht niet, het was levensgevaarlijk, journaalbeelden van stikkende mensen op de al uitpuilende ziekenhuisgangen gleden aan mijn geestesoog voorbij, maar de behoefte aan huid-op-huidcontact met oma was sterker. Kun je je dat nog herinneren? En weet je nog dat ik en Lisa ons altijd voornamen om later, láter, net zo te worden als opa en oma? Grijs en – ondanks alles – in een min of meer gelukkige omhelzing met het leven en met elkaar. Volgens ons is dat het hoogst haalbare.
Eerder deze brief benoemde ik de compositorische wetten, die de vrijheid van filmmakers en schrijvers flink beknotten. Ik heb me daar in deze onsamenhangende brief weinig van aangetrokken. Het is een lelijk geheel. Ik begon met een diepzinnig bedoelde opvatting over vraagstellingen, en ging daarna van de eerste stappen op het pad van de schrijverij naar de eerste stappen op de keukenvloer, zonder dat de tekst daar aanleiding toe gaf. En toen, uit het niets: een oma en een slap afsluitend cliché.
Het is verschrikkelijk, een brief als een studentenhuis. Maar dat maakt niet uit. Deze brief is voor jou, voor mij dus, en voor ons alleen.
En voor mezelf hoef ik me niet te schamen. Zo denk ik er in ieder geval nu over.
Veel groeten,
Toon