Het huwelijksaanzoek

Dat ze op mij zou vallen, op mij! De jongen die op zijn rug valt en zijn neus breekt, een homp ongebakken klei die in zijn eigen twijfels verzuipt. Toch is het tien jaar geleden dat we, in de laatste witte winter die we tot nu toe hadden, gezeten op een bankje in de sneeuw onze puberlippen onhandig hard op elkaar drukten. Wat volgde was een verliefdheid zonder verlossing, verzengende vlammen die alles om ons heen verzwolgen. Alles ging eraan, behalve wij. Als ze een paar dagen ging logeren bij haar grootouders in Amsterdam, trok ik een paar haren uit haar hoofd. Die stalde ik uit op mijn bureau en ’s avonds, voor ik ging slapen, rook ik eraan en huilde zacht. De muren van mijn slaapkamertje verdwenen onder foto’s van het meisje dat alle religie overbodig maakte, de vrouw die zelfs door de grootste narcisten lief werd gehad. De namen van onze kinderen waren er al voor een kinderwens geboren was. De eerste nacht dat we samen sliepen, probeerden we de slaap op afstand te houden omdat we geen moment van elkaar wilden missen. Uiteindelijk bleek dat een onbegonnen missie. Toen we besloten toe te geven aan het getimmer op onze oogleden, vielen we hand in hand in slaap. Een paar uur later ontwaakten we op dezelfde wijze.

De vlinders in onze buiken groeiden in de loop van de jaren uit tot degelijke maagbewoners die onze ogen weer openden voor de rest van de wereld. De eerste weken van ons samenwonen heerste er een permanente vakantiestemming, die langzamerhand onvermijdelijk omsloeg naar het tegenovergestelde. We zagen de monsters in elkaar, ruzies over binnenstebuiten gewassen sokken en overmatig gekruid rundergehakt domineerden soms de weken. ‘Je doucht te lang,’ zei ze, en ik antwoordde: ‘jij besteedt te veel tijd aan je telefoon.’ We botsten, liepen tegen elkaars verleden aan zoals alleen geliefden dat kunnen. Al met al: aan gebreken geen gebrek, maar we hielden vast. Na heel veel nachten merkten we dat ons appartementje een theedoek was die we als dekbed gebruikten. We gingen op zoek en kochten een huis. ‘Nu zijn we echt volwassen,’ zei ze nadat we ons koopcontract hadden getekend, en haar zachte lippen brachten me terug naar het bankje in de witte sneeuw. De overdadigheid aan ruimte die ons overspoelde, was een zegen. Doordat we verder van elkaar konden zijn, groeiden we dichter naar elkaar toe. We vierden ons negenjarig jubileum met een buitendeurs diner, en een idee pinde zich vast op het onoverzichtelijke prikbord van mijn gedachten. Zou het niet wat zijn als ik, volgend jaar tijdens ons tienjarig samenzijn –

Ja, zo besloot ik in de dagen die volgden, en alhoewel ik wist wát mij te doen stond, had ik geen idee hoé ik dat dan in godsnaam aan moest pakken. Lang leve het internet, dacht ik, en ik zoekmachineerde me in recordtijd een muisarm. Ik werd echter diepongelukkig van de ideeën die daar als een tsunami over me heen werden gestort. Ik moest mijn aanzoek groots aanpakken, zo stond er. Groots, want daar hielden de vrouwtjes van. Ga naar de film en regel dat in de pauze een film op het scherm verschijnt waarin je haar ten huwelijk vraagt, plaats een advertentie in de krant, doe de ring al om als ze slaapt en stel de vraag als ze wakker wordt, gebruik het luidsprekersysteem in een vliegtuig en vraag haar op tien kilometer hoogte, graveer ´wil je met me trouwen´ aan de onderkant van haar koffiekopje. Nee, nee, nee. Tijdens het lezen kwamen de vlinders in mijn maag in opstand, een borrelboer kwam reeds op. Ik klapte mijn laptop dicht en pakte pen en papier. ´Huwelijksaanzoek 20 december 2020´, schreef ik aan de bovenkant van het verder angstaanjagend witte vel, en zo bleef ik zitten. Na een half uur verfrommelde ik het vel en stond maar weer op. Ik dacht: dat aanzoek, dat komt ooit wel. Nu eerst een blokje om.

Daarna verstreken de maanden alsof ze dagen waren. Een allesoverheersend virus stak de kop op en dwong Lisa en mij dichter bij elkaar dan ooit. We vitten weer eens wat over sokken en over gehakt, maar over het algemeen hielden we ons kranig staande. Terwijl beschimmelde stukken wereld om ons heen in rap tempo afbrokkelden, werden in ons huis twee mensen meer één dan ooit tevoren. We leerden dat geluk niet iets was waar je op moest gaan zitten wachten, maar iets dat je – desnoods met grof geweld – moest afdwingen. Klavertjes vier worden tegenwoordig ook gewoon gekweekt zodat ze met pallets tegelijk naar groothandels kunnen worden verscheept. We lachten, Lisa en ik, we lachten en we leefden ons gesloten bestaan. ´Zou je het wat vinden om te trouwen?’ vroeg ik tijdens een van die verder vervlogen dagen schijnbaar achteloos. We zaten op de bank; ik deed alsof ik een praatprogramma volgde en Lisa bladerde in een tijdschrift. Met een onverschilligheid die grensde aan de manier waarop ik mijn vraag stelde, knikte Lisa van ja. ‘Maar dan hoef ik geen groot feest hoor,’ mompelde ze, en wees me op het tijdschrift. Een recept voor bananenbrood met pecannoten. ‘Dat wil ik ook ooit maken,’ zei ze.

Toen, plots, was het november en moest ik echt iets gaan regelen. Weer pakte ik pen en papier en deze keer schreef ik dingen op. Geen ringen, bijvoorbeeld. Die knellen om de vingers of raken kwijt. Wel een ander symbool, vond ik, een attribuut dat voor ons beiden van waarde was of kon worden. Ik zocht en vond, bestelde en ontving. Dan moeten er nog woorden komen, besloot ik, en begon aan een tekst die op voorhand gedoemd was om aan knagende onzekerheid ten onder te gaan. Toch schreef ik, tegen de klippen op, een tekst die iets van mijn liefde moest overbrengen, en die ik natuurlijk liet eindigen met dé vraag. Ik schreef, schrapte, ontschrapte, schreef, verfrommelde, schrapte weer, schreef meer. Toen was de tekst af.          
Dat Lisa niet in een filmzaal of pretpark ten huwelijk gevraagd wenste te worden wist ik natuurlijk; het feit dat al het leven buiten het onze door het virus was afgesloten, vergemakkelijkte de keuze om het aanzoek thuis te doen nog eens. Ik zocht uit bij welke restaurants ik iets anders kon laten thuisbezorgen dan met klodders knoflooksaus overgoten Turks vlees of slappe frieten met koude kroketten, en na een zoektocht die ingewikkelder bleek dan ik had ingecalculeerd, plaatste ik mijn bestelling. Ik zuchtte diep maar voldaan: de voorbereidingen waren getroffen.

Terwijl Lisa zichzelf elke nacht moeiteloos de droomwereld in katapulteerde, kropen de nachten vanaf toen tandentergend traag aan mij voorbij. Overdag lukte het me voldoende om mezelf af te leiden met werk, de schrijverij en spelletjes Yahtzee op mijn telefoon, ’s nachts vervloekte ik mijn eigen doorzettingsvermogen. Hoe veel eenvoudiger zou het zijn de vraag niet te stellen, of, bijvoorbeeld in de reclame van een televisieprogramma, haar aan te kijken en tersluiks te zeggen: ‘Zullen wij anders niet gewoon gaan trouwen? Ik heb gehoord dat dat een belastingvoordeeltje op kan leveren’. Maar nee, ik moest mezelf zo nodig kwellen. Klotsoksels kwamen op bij de gedachte aan de dag die alsmaar meer binnen handbereik kwam. Met moeizame, zware slagen borstcrawlde ik me door de dagen heen.

Zoals dat altijd maar weer gaat, ging ook na de 19e december de zon weer op. Hoe zeer ik mezelf ook had ingeprent dat er toch feitelijk weinig te vrezen viel, mijn spieren protesteerden luid toen ik uit bed stapte. Nog een minuutje of 650, berekende ik, een kleine 40.000 seconden en ik kan mijn leven hervatten. Ik nam een koude douche om de slaap te verdrijven, en ik wist niet of het water dat door het afvoerputje verdween uit de kraan kwam of uit mijn poriën.
‘Wat doe je raar,’ zei Lisa ’s middags tijdens een potje Rummikub. Inderdaad, bedacht ik, had ik zojuist proberen te jongleren met een blauwe 3, een gele 5 en rode 12. Toen dat ook na drie keer niet lukte, flikkerde ik alle drie de stenen richting de kerstboom en wilde het spel hervatten alsof ik zojuist niet een mislukte circusact ten uitvoering had gebracht. ‘Je doet zelf raar,’ antwoordde ik kortaf. Lisa haalde haar schouders op en glimlachte naar me. Die glimlach godverdomme – ik wilde dood, maar moest doorzetten. Terwijl Lisa de ene prachtige cijferreeks na de andere legde, kneep ik mezelf ter afleiding van alles hard in mijn been. Van die 40.000 seconden had ik zeker al de helft overwonnen. Nog eens hetzelfde aantal, en dan was het klaar. Wat was er met mij aan de hand? Ik wist het niet. Ik wist vrijwel niets meer, anders dan dat mijn been inmiddels pijn deed en ik de drie steentjes maar terug moest gaan zoeken tussen de berg uitgevallen dennennaalden.

Weer wat later ging de bel. Het eten. Voordat ik openmaakte, keek ik naar de keurig gedekte tafel. Ik had Lisa geïnstrueerd om zich boven mooi aan te kleden, en pas op mijn teken naar beneden te komen. Ik had geen energie meer gehad om te peilen of die woorden een vermoeden lospulkten.  
‘Uw maaltijd, meneer.’ De jonge bezorgster zette de tassen met voor-, hoofd- en nagerechten bij de voordeur en deed drie kittige pasjes naar achteren. ´Ja, het eten´ zei ik, nam de tassen van de grond en gooide de deur dicht. Ik stalde alle etenswaren uit op borden, schalen en planken – kwantiteit was minstens zo belangrijk als kwaliteit – en deed een eerste muizenstapje richting de opluchting die me later op de avond te wachten stond. Het eten was in ieder geval geregeld. Ik ging aan tafel zitten en riep Lisa naar beneden. Mijn vingers trommelden rappe ritmes op het tafelblad toen ik haar hoorde afdalen – elke trede verdubbelde mijn hartslag. Toen kwam ze de kamer binnen.     
Haar aanblik beukte me haast knock-out. Zo onopvallend mogelijk hield ik me staande door me met beide handen aan de gedekte tafel vast te klampen. De tafel, waar wolkjes warmtedamp vrolijk boven het voedsel dansten. Haar bordeauxrode jurk deed mijn ogen uit hun kassen ploppen, de zoet-bloemige geur die ze verspreidde won het eenvoudig van die van het vlees op tafel. Haar helderblauwe ogen kiepten me in een zee waarin het aangenaam verdrinken was.         
‘Toon,’ zei ze, en wapperde met haar handjes, ‘wat ziet dat er lekker uit!’ Ze liep op me af en omhelsde me. Terwijl ze me zachtjes liefkoosde, ging ik rechtop staan. Het leverde een klunzig tafereel op, en ik vroeg me af waarom ik eigenlijk op was gestaan. Ik wist het niet. Ik wist het werkelijk niet, ik wist niets meer. Ik had geen keus dan alle verzet te staken en me te laten meevoeren door alles wat mijn lichaam me aandeed.   
‘Ja,’ mompelde ik toen ze losliet, ‘voor jou. Voor ons. Omdat we tien jaar samen zijn. Je krijgt straks ook nog een cadeautje.’ Ik wees naar de tafel, waar ik het object dat onze liefde moest symboliseren, ingepakt in hartjespapier had neergezet. Op de voorkant had ik een dieprode envelop geplakt, met daarin de brief. Lisa’s ogen werden groot, als dat van een kind dat niet één snoepje, maar de hele pot is beloofd. Ze knuffelde me nogmaals. Daarna keek ze me even aan. ‘Heb je het koud?’ vroeg ze.   Ik wist waarom ze het vroeg. ‘Nee,’ antwoordde ik daarom snel. ‘We gaan beginnen. Als voorgerechtje heb ik een lekkere carpaccio.’ Met mijn pink wees ik naar het gerechtje dat ik al op haar bord had gelegd, en ergens voelde ik een diepe jaloezie met het platgemepte vlees. Het was meer dan jaloezie. Het was afgunst.

Terwijl ik het voorgerecht naar binnen schrokte, voerde ik een permanente stijloefening in de edele kunst der levenswanhoop uit. Ik was onversneden radeloosheid in vleselijke vorm. ‘Nou, jij hebt honger,’ zei Lisa toen mijn bord leeg was. Ik had gegeten, maar niet geproefd. Lisa’s opmerking bleef onbeantwoord, want ik was in een zoveelste innerlijke strijd beland. Het was mijn voornemen om haar het cadeau tussen het hoofd- en nagerecht te geven, maar dat zou betekenen dat ik nog minstens een half uur had te wachten. Dat kon ik niet meer. Flitsen van traumahelikopters, infusen en botte verpleegsters met eeltige handen schoten aan me voorbij. Ook: een doodsrochel, een laatste stuiptrekking op een ziekenhuisbed, mijn koude, stijve lijf. De afscheidsredes op mijn crematie, ‘het kwam uit een goed hart’ en ‘hij heeft zijn best gedaan’. Zoute tranen, mijn moeder en Lisa, een hete oven. Daarna een angstaanjagend niets.          
‘Nu krijg je een cadeau,’ zei ik, schoof de stoel waarop ik zat ruw naar achteren en stond weer op van de tafel, een aanval van acute Parkinson maakte me het leven haast onmogelijk. ‘Jij moet ook opstaan,’ mompelde ik. Lisa nam nog snel een hap van haar carpaccio en legde haar vork toen neer. Daar waren ze weer, die ogen. ‘Sta maar op,’ zei ik nog een keer, nu rustiger. Ik zei nog meer maar daar kwam ik pas achter toen ik een korte stilte liet vallen. Waarschijnlijk omdat ik wist dat het einde nabij was, wierpen de onbewuste woorden die ik nu sprak een deken van rust over me. Ik merkte dat ik weer verder sprak. Klanken rolden mijn mond uit zonder dat ik er erg in had. Ik merkte op hoe ik mijn wijsvinger in de richting van het cadeautje hief. Mijn handen pakten het van de tafel, trokken de rode envelop er vanaf. Onhandig frommelde ik de brief tevoorschijn en begon voor te lezen. De vertrouwdheid van mijn eigen woorden kalmeerde me verder. Toen ik af en toe even opkeek, zag ik hoe Lisa’s ogen zich klaar maakten voor een ontlading. Ze wist het nu, wist ik. Ik kwam weer helemaal tot mezelf toen ik aan het einde van mijn brief was beland. Ik nam een diepe teug lucht, de laatste die ik als niet-verloofd man nemen zou. ‘Lieve Lisa, ik hou meer van jou dan ik ooit van iemand anders zal kunnen of willen houden,’ sprak ik. ‘Ik wil niets liever – écht niet – dan de rest van mijn jaren samen met jou doorbrengen.’ Ik legde mijn brief weg, bood haar het cadeau aan en knielde nederig neer. ‘Daarom vraag ik je nu: wil jij alsjeblieft met mij trouwen?’

Die avond maakten we een wandeling door de straten waar we vaak gelopen hadden. We spraken woorden die we, door de roes waarin we verkeerden, snel zouden vergeten. Daar waren we ons van bewust, maar het maakte niet uit. Er was geen wat was, en er was geen wat zou komen. Alles wat er was, was nu. Dat we tijdens dat korte voettochtje aan elkaar kleefden, had weinig te maken met de kou. Die voelden we niet. We werden hyperbolen van de beste versies van onszelf, we waren jaloersmakend, schandalig gelukkig zoals we tien jaar eerder ook waren. Vogels floten hun lieflijkste liederen, de sterren en de maan keken vertederd op ons neer. Elke voorbijganger kon rekenen op een glimlach die de duisternis doorbrak – zo’n wandeling was het.   
‘Laten we even gaan zitten,’ zei ik na een tijdje, en wees op een bankje dat me nog niet eerder was opgevallen. Even zitten, dat deden we. Terwijl we onze armen in elkaar vlochten, keken we naar elkaar. Ook daar weer, die ogen. Het was tien jaar later, dat voelden we allebei. En alhoewel het niet gesneeuwd had, het gras om ons heen niet eens kraakte als je erop ging staan, drukten we onze lippen weer onhandig hard op elkaar. Nog altijd waren ze daar, de verliefdheid zonder verlossing en de verzengende vlammen, die alles om ons heen verzwolgen. Alles ging eraan, behalve wij.

13 gedachten over “Het huwelijksaanzoek

  1. Ah Toon en Lisa… Wat mooi! Ik ben heel blij voor jullie! Dat jullie voor altijd zo’n mooi stel mogen blijven. Met hey gekibbel over de telefoon en gehakt en met jullie vurige liefde voor elkaar.

    Like

  2. Toon en Lisa,
    Die niet verzengende vlammen spelen zich wel af voor mijn ogen ….
    Ik ben sprakeloos in bespreking met mezelf over de woordengolf die je met ons deelt en vooral de “warmte” van die verliefdheid die nooit meer over zal gaan.
    Waaauw,Toon en Lisa wat zijn jullie PRACHTIG🍀🍀🍀🍀

    Like

  3. Ik heb genoten van de beschrijving van je huwelijksaanzoek Toon en wens jullie heeeel veeel liefde en geluk in de toekomst! Ik ben trouwens ontzettend nieuwsgierig wat het cadeautje was. Kus voor jullie 💋

    Like

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s